Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7306

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701505/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 april 2006 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellante sub 1 bouwvergunning verleend voor het vergroten van een apotheek op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel).


Uitspraak

200701505/1. Datum uitspraak: 7 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/2334 en 07/142 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 20 februari 2007 in het geding tussen: appellant sub 3, en appellant sub 2. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 april 2006 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellante sub 1 bouwvergunning verleend voor het vergroten van een apotheek op het perceel [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel). Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college het door appellant sub 3 daartegen gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de motivering van dat besluit, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 februari 2007, verzonden op 21 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant sub 3 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 september 2006 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 26 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2007, het college bij brief van 28 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2007, en appellant sub 3 bij brief van 19 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 3 april 2007. Appellant sub 3 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 23 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellante sub 1, in persoon, en bijgestaan door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, ambtenaar van de gemeente, en appellant sub 3, in persoon, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Anders dan appellante sub 1 betoogt, heeft appellant sub 3 belang bij de beoordeling van zijn hoger beroep, nu hij daarmee beoogt te bereiken dat het besluit van 19 september 2006 ook op andere grond onrechtmatig wordt bevonden dan de grond waarin de voorzieningenrechter aanleiding heeft gezien dat besluit onrechtmatig te achten. Het hoger beroep van appellant sub 3 is derhalve ontvankelijk. 2.2.    Het bouwplan voorziet, voor zover thans van belang, in het vergroten van de reeds in de apotheek gevestigde huisartsenpraktijk door het daarin aanbrengen van een aantal behandelkamers. 2.3.    Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Apeldoorn 2005 (hierna: de bouwverordening), voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's  in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op, of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.    Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid onder b, van de bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.     2.4.    Het college en appellante sub 1 betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toeneming van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. 2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 november 2006 in zaak no. 200606965/1, dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een reeds bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten.    Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan 20 parkeerplaatsen bedraagt. In die behoefte wordt voorzien door de aanleg van 20 parkeerplaatsen op gemeentegrond in de directe nabijheid van het perceel. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. 2.5.    Het betoog slaagt. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de overige in beroep aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de voorzieningenrechter daaraan niet is toegekomen. 2.6.    Voor zover met appellant sub 3 zou moeten worden geoordeeld dat de besluitvorming niet op alle punten zorgvuldig is geweest, bestaat geen grond het bestreden besluit deswege te vernietigen, nu niet is gebleken dat appellant door de gestelde onzorgvuldigheden in zijn belangen is geschaad. 2.7.    Appellant sub 3 betoogt tevergeefs dat het college heeft miskend dat het bouwplan leidt tot een toename van de behoefte aan ruimte voor laden en lossen van goederen, nu op grond van de stukken en hetgeen ter zitting van de zijde van vergunninghoudster is gesteld - en door appellant sub 3 niet gemotiveerd is weersproken - dat met het bouwplan niet een uitbreiding van de activiteiten wordt beoogd. 2.8.    Appellant sub 3 betoogt eveneens tevergeefs dat door realisering van het bouwplan het in de voorschriften van het bestemmingsplan "De Maten" bepaalde maximale bebouwingspercentage van 75% wordt overschreden. Het maximale bebouwingspercentage heeft betrekking op de bebouwing die is toegestaan binnen een bebouwingsvlak. Met het bouwplan wordt het maximale bebouwingspercentage van 75% binnen het bebouwingsvlak niet overschreden. Dat een deel van het bouwplan is gesitueerd op grond die niet in eigendom is van appellante sub 1 is bij de toetsing van het bouwplan aan de voorschriften van het bestemmingsplan niet relevant. 2.9.    Appellant sub 3 betoogt verder dat het welstandsadvies van het Gelders genootschap van 24 januari 2006 zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. 2.9.1.    Dit betoog treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no. 200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Hiervan is geen sprake. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college voormeld welstandsadvies niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. Het onderdeel van het door appellant overgelegde rapport van Diederendirrix architecten waarin wordt ingegaan op de welstandsaspecten van het bouwplan, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen grond om aan te nemen dat de welstandscommissie onvoldoende op de hoogte was van omvang, situering en relatie tot de omgeving van het bouwplan. 2.10.    Nu zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet voordoen, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Al hetgeen appellant verder heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen. 2.11.    Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht de onderhavige bouwvergunning verleend. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is daarom ongegrond. 2.12.    Appellante sub 1 heeft geen belang meer bij bespreking van de hoger beroepsgrond dat de voorzieningenrechter ten onrechte haar gemachtigde niet in de gelegenheid heeft gesteld ter zitting het woord te voeren. 2.13.    De hoger beroepen van appellante sub 1 en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van appellant sub 3 is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant sub 3 ingestelde beroep tegen het besluit van 19 september 2006 alsnog ongegrond verklaren. 2.14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de hoger beroepen van appellante sub 1 en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 20 februari 2007 in zaak nrs. 06/2334 en 07/142; III.    verklaart het door appellant sub 3 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 1 het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk     w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007 58-543.